Groot Begijnhof Leuven
Samenvatting
Vanaf de dertiende eeuw ontstonden in meerdere steden in de Nederlanden besloten woongemeenschappen voor alleenstaande vrouwen. Deze zogenaamde begijnhoven boden een veilige plaats aan begijnen, vrouwen die een vroom en kuis leven nastreefden, onderworpen aan (kerkelijk) gezag, echter zonder aan kloosterbeloften gebonden te zijn. In geval van armoede of ziekte bood deze gemeenschap wederzijdse steun. Rijke vrouwen bezaten een eigen huis; minder bemiddelden woonden samen in één woning, convent genoemd. De eerste begijnhoven werden gebouwd buiten de stadsmuren, voorzien van een eigen beschermingsmuur. Later werden ze binnen de steden gebouwd, of door stadsuitbreiding opgenomen in de ommuurde stad. De hoven beschikten over een eigen kerk, en een ziekenzaal of hospitaal.
De hoven kennen twee hoofdvormen: een bebouwing rond een centraal plein of tuin, met blinde achterzijden naar de stad gekeerd (zoals het Amsterdamse Begijnhof), of een bebouwing langs straten binnen een zelfstandige ommuring. Een prachtig voorbeeld van deze laatste opzet is het Begijnhof van Leuven, dat als een van de eerste rond 1230 gesticht werd. Het ommuurde terrein lag in eerste instantie buiten de stad, maar werd na de veertiende- eeuwse stadsuitleg letterlijk een stad-in-de-stad. Het terrein van het Begijnhof wordt doorsneden door de zich binnen de muren vertakkende Dijle. Het water van dit riviertje werd gebruikt voor het wassen van kleding, een belangrijke inkomstenbron voor de Leuvense begijnen. Een aantal straten vormt gezamenlijk een onregelmatig schaakbordpatroon van bouwblokken. De infirmerie ligt aan de zuidrand, waar ze was verbonden met de bakkerij, brouwerij en voorraadkamers. Binnen de muren was er ook ruimte voor een boerenbedrijf, een wijngaard, en fruit- en groentetuinen. De kerk lag tegenover de infirmerie, direct naast de hoofdpoort van het hof. Een latere uitbreiding – het zogenaamd Spaans kwartier – ligt ten westen van de Dijle, en vertoont meer het type van bebouwing rond een groene hof.