Wordt vervolgd...
Woningbouw, ontwerp en autonomie
Samenvatting
Doe-het-zelf-woningbouw, als een sociale praktijk waarmee in het onderdak van mensen wordt voorzien, is van alle tijden. Deze praktijk wordt meestal gedefinieerd als een activiteit waarbij burgers individueel of collectief een sterke mate van autonomie ontwikkelen bij de productie van hun woningen. Dat betekent echter niet dat er sprake is van volledige autonomie of autarkie. Zelfbouw is immers een verre van monolithische categorie. In de voorkapitalistische samenleving was het een universele – en waarschijnlijk de gebruikelijkste manier – om in woningen te voorzien. Met de opkomst en toename van de kapitalistische productiewijze in de westerse samenleving kreeg de zorg voor fatsoenlijke woonomstandigheden een sleutelrol bij het zeker stellen van de reproductie van arbeidskrachten, die nodig waren om de industriële ontwikkeling en kapitaalvermeerdering in stand te houden. Dit waren de hoogtijdagen van filantropische initiatieven, die door hervormers uit de bourgeoisie werden opgezet en bedoeld waren om de werkende klasse van fatsoenlijke huisvesting te voorzien. Sinds die tijd, vooral in perioden van kapitalistische expansie in de ontwikkelde landen, maakt zelfbouw al snel plaats voor marktgestuurde woningproductie. Maar tijdens kapitalistische crises steekt het zelfbouwverschijnsel telkens weer de kop op. In dat geval wordt het echter gecultiveerd door een bureaucratisch staatsapparaat en de uitlopers daarvan, wat resulteert in de zogenaamde ‘ondersteunde zelfhulp’, of in meer gangbare termen, ‘ondersteunde doe-het-zelf-woningbouw’. In Centraal-Europa gebeurde dit bijvoorbeeld na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, tijdens de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, gedurende de Grote Depressie in de jaren 1930, na de Tweede Wereldoorlog, na de eerste oliecrisis van 1973 en meer recentelijk na de financiële crisis van na 2008.