Editorial
DOI:
https://doi.org/10.7480/dash.6.4677Samenvatting
Het leeuwendeel van de woningbouwproductie in zowel sociale als commerciële ontwikkeling komt tot stand zonder de ambitie vernieuwend te zijn. Dit is van alle tijden, maar met het verschuiven van een steeds groter aandeel van het opdrachtgeverschap naar marktpartijen en de door vrijwel iedereen beleden zeggenschap van ‘de klant’, hebben pogingen om direct aan te sluiten bij wat bekend en herkenbaar wordt verondersteld, recentelijk een grote vlucht genomen: van nieuwe ‘vestingstad’ tot ‘jaren dertig wijk’ of ‘kasteel’.
Ook onder architecten lijkt in toenemende mate belangstelling voor een woningbouwarchitectuur, die eerder aan uit het verleden bekende beelden dan aan de toekomst appelleert. Enkele recente publicaties suggereren zelfs dat er sprake is van een nieuwe architectuurstroming, die zich af zou zetten tegen het dogmatisch en onafgebroken voortwoekerend modernisme van vakgenoten. Dit lijkt een gevoelige snaar te raken: reacties zijn over en weer fel en afwijzend, alsof twee kampen verwikkeld zijn in een zwart/wit polemiek met weinig ruimte voor nuance. Wat daarbij verbaast, is de suggestie dat deze discussie nieuw is.
Terugkeer naar het architectonisch verleden is geen nieuw verschijnsel. Op vele momenten in de geschiedenis van de architectuur is teruggegrepen naar oude vormen of bouwwijzen: als protest tegen dan dominante opvattingen, als middel om juist een vernieuwing tot stand te brengen of louter uit nostalgie naar vroeger tijden. Ook was dit teruggrijpen zelden onomstreden. Vooral pogingen om oude vormen in hedendaagse materialen te repliceren, hebben vaak de hoon van de vakwereld opgewekt. Of het nu gaat om de vroeg negentiende-eeuwse neogotiek, het werk van de Delftse School uit de twintigste eeuw of het hedendaagse ‘nieuwe traditionalisme’.
In de essays en projectdocumentatie van deze uitgave wil DASH het hedendaagse debat in een breder perspectief plaatsen. Ook dit sluit aan op een lange traditie: van de theoretische onderbouwingen van de Arts and Crafts-beweging door Charles Robert Ashbee en William Lethaby, de teksten van M.J. Granpré Molière, de postmoderne heroriëntatie op het verleden in de jaren 1970-1980 (zie o.a. ‘De hang naar het verleden in de architectuur’, Wonen TA/BK, nr. 16 (1978); ‘La Presenza del Passato’ (‘De aanwezigheid van het verleden’) – titel van de eerste biënnale van Venetië in 1980 en het kritisch regionalisme van Alexander Tzonis & Liane Lefaivre en Kenneth Frampton in de jaren 1990. Steeds opnieuw is vanuit verschillende tijden en omstandigheden de verhouding tot het architectonisch verleden aan de orde gesteld.
In het openingsartikel trekt Dick van Gameren een rode draad langs diverse op het gebouwde verleden gebaseerde benaderingen uit de afgelopen eeuw, die tevens aan bod komen in de projectdocumentatie. Aansluitend volgt een aantal essays, dat nader ingaat op diverse perioden uit dat verleden. Zo beschrijft Wolfgang Voigt het werk van de ‘traditionele modernist’ Paul Schmitthenner in het Duitsland van voor de Tweede Wereldoorlog en betoogt Cor Wagenaar dat zowel de traditionalisten van onder meer de Delftse School, als de vroege modernisten zichzelf beschouwden als een onontkoombare uitkomst van de geschiedenis. Nelson Mota onderzoekt in een vergelijk tussen het Italiaanse neorealisme en de werkwijze van Alvaro Siza de relevantie van het kritisch re(gion)alisme in deze tijd. Een interview met twee generaties architecten Bedaux en een kritische beschouwing van Dirk Baalman over het negentiende-eeuwse begrip ‘karakter’ in de architectuur markeren de overgang naar de plandocumentatie, met werk van Baillie Scott, Schmitthenner, Van Wamelen, Roggeveen, Ridolfi, Spoerry, Mecanoo, Krier, Bedaux en West 8/AWG.