Publisher

Vol 3 No 6 (2007)
OverHolland 6

Vol 3 No 6 (2007)
OverHolland 6
Foreword
-
In OverHolland 6 is veel aandacht voor zeventiendeeeuwse Hollandse architectuur. Hoewel een historisch onderwerp, blijft deze fase cruciaal voor een goed begrip van de ontwikkeling van de Hollandse stad en haar architectonische opbouw. Het gaat daarbij niet zozeer om een historisch ontzag voor de culturele erfenis uit de Gouden Eeuw, maar vooral om de onontkoombare fysieke aanwezigheid van de ontwerp en bouwproductie uit deze ontwikkelingsfase van de hedendaagse stad.
Esther Gramsbergen onderzoekt de transformatie van het Binnengasthuisterrein en de terreinen van de kloosters in Amsterdam na de Alteratie. Via onder meer typomorfologische studies wijst zij op de wisselwerking tussen de ontwikkeling van stedelijke instituties enerzijds en gebouwtypologische en gebiedsontwikkelingen anderzijds, tijdens welke de voor de Hollandse stad zo kenmerkende bebouwingsvorm van de ‘hof’ het daglicht zag.
De zeventiendeeeuwse Hollandse architectuur staat ook centraal in het artikel van Everhard Korthals Altes. In deze kunsthistorische beschouwing wordt de fysieke aanwezigheid van het gebouwde verleden in de schilder en tekenkunst onder de loep genomen: de talrijke stadsgezichten, afbeeldingen van kerkinterieurs en de belangrijke openbare gebouwen van de Hollandse steden. Centraal staat de vraag naar het ‘waarom’ van dit motief van een schilderij of tekening, en of de stijl van de architectuur bij de keuze een rol speelde.
Daarnaast is er in deze OverHolland natuurlijk ook aandacht voor de twintigste en eenentwintigste eeuw. Zo komt in het artikel van Lara Schrijver de problematische verhouding tussen Rem Koolhaas en de Nederlandse architectuur aan de orde. Zij verdedigt de stelling dat, in tegenstelling tot de gangbare opvatting, architectonische vorm en compositie wel degelijk een centrale rol in het werk van Koolhaas spelen. Hiertoe wordt zijn werk geïnterpreteerd via de geschriften en het werk van O.M. Ungers, met wie Koolhaas in de jaren tussen 1968 en 1978 samenwerkte. Deze samenwerking beïnvloedde Koolhaas diepgaand in de jaren dat hij als architect werd gevormd.
Voorts worden in deze aflevering architectuurprojecten voor de spoorzone Delft gepresenteerd die genomineerd zijn voor de ZuidHollandse Vormgevingsprijs (ZHVP) 2007. Willemijn Wilms Floet bespreekt hiertoe plannen die in de masterstudio’s Hybrid Buildings aan de TU Delft ontworpen zijn, waaronder het prijswinnende ontwerp van Luuk Stoltenberg en het ontwerp van Carien Akkermans, dat goed was voor de publieksprijs.
In de rubriek Polemen ten slotte wordt een tweetal boeken over de zeventiendeeeuwse Hollandse architectuur besproken. Herman van Bergeijk recenseert het boek van De Jonge en Ottenheym over de moeilijke relatie tussen architectuur in de Noordelijke en die in de Zuidelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw. Merlijn Hurx bespreekt de publicatie van Gerritsen over de rol van de architectuurtekening in de ontwerp en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek.
In OverHolland 6 is veel aandacht voor zeventiendeeeuwse Hollandse architectuur. Hoewel een historisch onderwerp, blijft deze fase cruciaal voor een goed begrip van de ontwikkeling van de Hollandse stad en haar architectonische opbouw. Het gaat daarbij niet zozeer om een historisch ontzag voor de culturele erfenis uit de Gouden Eeuw, maar vooral om de onontkoombare fysieke aanwezigheid van de ontwerp en bouwproductie uit deze ontwikkelingsfase van de hedendaagse stad.
Esther Gramsbergen onderzoekt de transformatie van het Binnengasthuisterrein en de terreinen van de kloosters in Amsterdam na de Alteratie. Via onder meer typomorfologische studies wijst zij op de wisselwerking tussen de ontwikkeling van stedelijke instituties enerzijds en gebouwtypologische en gebiedsontwikkelingen anderzijds, tijdens welke de voor de Hollandse stad zo kenmerkende bebouwingsvorm van de ‘hof’ het daglicht zag.
De zeventiendeeeuwse Hollandse...
In OverHolland 6 is veel aandacht voor zeventiendeeeuwse Hollandse architectuur. Hoewel een historisch onderwerp, blijft deze fase cruciaal voor een goed begrip van de ontwikkeling van de Hollandse stad en haar architectonische opbouw. Het gaat daarbij niet zozeer om een historisch...
Henk Engel1-2
Articles
-
-
In de studie over het eerste beursgebouw en de vorming van het centrum van Amsterdam, gepubliceerd in Overholland, werd de stelling geponeerd dat publieke bouwwerken als generatoren van stadswording en stedelijke ontwikkeling kunnen worden gezien. Vestiging en differentiatie van stedelijke instellingen die in publieke gebouwen gestalte krijgen, werden beschouwd als indicatoren van verschillende ontwikkelingsfasen van de stad. In de studie werden in het bijzonder de openbare gebouwen voor stadsbestuur en handel in Amsterdam onder de loep genomen: het oude stadhuis op de Dam, de waaggebouwen, de gebouwen rond de vismarkt en de koopmansbeurs van De Keyser. Onderzocht werd de bijdrage van deze gebouwen aan de ruimtelijke transformatie van het gebied rond de Dam in de periode van stadswording tot begin zeventiende eeuw.1
De ontwikkeling van openbare gebouwen voor zieken en armenzorg kwam daarbij slechts zijdelings aan de orde. Er werd geopperd dat het eerste gasthuis van Amsterdam, het Oude of SintElisabethgasthuis, de kiem zou zijn geweest van de latere ontwikkelingen van het bestuurs en handelscentrum aan de westzijde van de Dam. Immers, nog vóór de bouw van een apart gebouw voor het stadsbestuur werd het SintElisabethgasthuis opgericht aan de Middendam. In 95 kocht het stadsbestuur een stuk grond van het gasthuis voor de bouw van het eerste deel van het stadhuis. Aan het eind van de vijftiende eeuw legde het uitdijende stadhuis beslag op de gebouwen van het gasthuis, dat hiermee zijn prominente positie aan de Middendam verloor. Zo werd de weg geëffend voor de verdere specialisatie van het gebied rond de Dam als bestuurs en handelscentrum. De rol van het eerste gasthuis en van later gestichte charitatieve instellingen in de ontwikkeling van de stad is in de studie niet verder behandeld. Deze instellingen bevinden zich immers vanaf het einde van de vijftiende eeuw buiten het centrumgebied in enge zin.
Om de betekenis van de charitatieve instellingen voor de stedelijke ontwikkeling van Amsterdam nader te onderzoeken moeten we onze aandacht verplaatsen van de Dam naar de rand van de middeleeuwse stad. De concentratie van de belangrijkste gebouwen voor bestuur en handel rond de Dam had namelijk als neveneffect dat andere activiteiten, waaronder het gasthuis, moesten worden verplaatst. In eerste instantie verhuisde het SintElisabethgasthuis naar de Nes, waar het werd samengevoegd met het aldaar gelegen SintPietersgasthuis. In een tweede reorganisatiegolf aan het eind van de zestiende eeuw verhuisden de gasthuizen naar het gebied ten zuiden van de Grimburgwal. Deze laatste verhuizing was onderdeel van een grootschalige reorganisatie van de charitatieve instellingen, waarvan de aanleiding gelegen was in de politieke omwenteling van 1578, de Alteratie.
Als gevolg van de Alteratie kreeg het stadsbestuur de beschikking over alle katholieke eigendommen in de stad, waaronder de beide parochiekerken en de talrijke stadskloosters gelegen aan de rand van de stad. De vrijgekomen kloostergebieden maakten bijna 25 procent uit van het grondoppervlak binnen de stadsmuren en waren in vergelijking met andere stadsdelen veel minder dicht bebouwd. Nog voordat nieuwe stadsuitbreidingen gerealiseerd konden worden, leverde het hergebruik van de voormalige kloostergebieden een oplossing voor het ruimtegebrek in de stad. Een deel van deze stadskloosters werd in beheer gegeven aan de belangrijkste charitatieve instellingen in de stad.
Wat was nu de invloed van de charitatieve instellingen op de ontwikkelingen van de voormalige kloosterterreinen? Bestudering van de bekende kaart van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1625 geeft een eerste aanzet voor een antwoord. Wanneer we deze kaart namelijk vergelijken met de kaart van Cornelis Anthonisz. uit 1544, waarop de stadskloosters duidelijk staan ingetekend, dan valt op dat in de decennia na de Alteratie de ruim opgezette kloosterterreinen zijn getransformeerd in compacte stedelijke gebieden. Deze gebieden onderscheiden zich van de andere delen van de stad door een afwijkende stedelijke vorm, een nieuw type bouwblok. Anders dan het geval is bij de reguliere bouwblokken zijn de binnengebieden van dit nieuwe bouwblok niet verkaveld in private tuinen, maar opgedeeld in verschillende hoven. De hoven worden gevormd door smalle, langgerekte gebouwenlichamen. Er is sprake van een soort ‘superblok’. Het lijkt er dus op dat de charitatieve instellingen de stedelijke verdichting van de kloosterterreinen op zodanige wijze beïnvloed hebben dat zich hier een hofvormige gebouwstructuur heeft ontwikkeld.
Hoewel niet al deze hoven bewaard zijn gebleven, kenmerken de voormalige kloostergebieden zich nog steeds door een uitzonderlijk stedelijk patroon. Het best overgeleverd is het bouwblok aan de Kalverstraat dat ontstond op het kloosterterrein van het SintLucienklooster. Hier werd in 1579 het Burgerweeshuis gevestigd. Het complex is op dit moment in gebruik door het Amsterdams Historisch Museum. De verschillende hoven en de schilderijenpassage zijn overdag publiek toegankelijk. Een ander voorbeeld is het Binnengasthuisterrein met de aangrenzende Oudemanhuispoort. Het Binnengasthuis ontstond na de Alteratie uit een fusie van het SintPietersgasthuis en het Onze Lieve Vrouwegasthuis. De instellingen kregen de beschikking over de terreinen van het Oude en Nieuwe Nonnenklooster, gelegen ten zuiden van de Grimburgwal. Het Binnengasthuis besloeg daarmee een groot, aaneengesloten terrein in de zuidoosthoek van de middeleeuwse stad en domineerde de stedelijke ontwikkeling van het gebied gedurende een lange periode. Het Binnengasthuisterrein onderging in de negentiende eeuw een radicale transformatie, waardoor de kenmerkende hofstructuur uit het gebied verdween. Alleen het deel van het terrein dat eind zestiende eeuw werd verkocht aan de regenten van het Oudemannen en Vrouwengasthuis, heeft nog de kenmerken van een ‘superblok’. In dit bouwblok, gelegen tussen Kloveniersburgwal en Oudezijds Achterburgwal ter plaatse van de Oudemanhuispoort, verrees in 1601 een nieuw Oudemannen en Vrouwengasthuis. Het gebouw werd in de achttiende eeuw vernieuwd en is nu het hoofdkwartier van de Universiteit van Amsterdam. Uniek aan het complex zijn de statige binnenplaats en de Oudemanhuispoort, een achttiendeeeuwse passage met stalletjes voor boekverkopers.
Sinds de publicatie in 1975 van een monografie over het Burgerweeshuis door R. Meischke heeft een reeks boeken gewijd aan de belangrijkste zeventiendeeeuwse gebouwen voor charitatieve instellingen in Amsterdam het licht gezien. Zonder uitzondering richtten de auteurs zich daarbij op de architectonische objecten zelf en beschrijven zij de unieke geschiedenissen van deze gebouwen. Tot nog toe bestaat er geen studie die deze gebouwen voor charitatieve instellingen beschrijft als een typologisch homogene groep gebouwen met overeenkomstige morfologische kenmerken.
De bedoeling van deze studie is om de charitatieve instellingen in zeventiendeeeuws Amsterdam te beschrijven vanuit dit perspectief en het mechanisme bloot te leggen dat heeft geleid tot de specifieke vorm van stedelijke verdichting in de voormalige kloostergebieden. De ontwikkelingen van het Binnengasthuis en het Binnengasthuisterrein zijn hierbij als representatief voorbeeld genomen. De manier waarop de bestuurders van het Binnengasthuis de middelen hebben verworven om aan hun sociale verplichtingen te voldoen, is illustratief voor alle zeventiendeeeuwse charitatieve instellingen in Amsterdam en tegelijkertijd ook de sleutel om de ruimtelijke transformatie van de kloosterterreinen te begrijpen. De formatie van het ‘superblok’ zal in de onderstaande paragrafen in vier stappen worden beschreven. Het eerste gedeelte behandelt het gasthuis als stedelijke instelling, het tweede gedeelte spitst zich toe op de middeleeuwse gasthuizen in Amsterdam. Het onderwerp van het derde deel zijn de confiscatie van de stadskloosters en de reorganisatie van de charitatieve instellingen ten gevolge van de Alteratie. In het laatste gedeelte wordt ingegaan op de gebouwen van het Binnengasthuis in de zeventiende eeuw.
In de studie over het eerste beursgebouw en de vorming van het centrum van Amsterdam, gepubliceerd in Overholland, werd de stelling geponeerd dat publieke bouwwerken als generatoren van stadswording en stedelijke ontwikkeling kunnen worden gezien. Vestiging en differentiatie van stedelijke instellingen die in publieke gebouwen gestalte krijgen, werden beschouwd als indicatoren van verschillende ontwikkelingsfasen van de stad. In de studie werden in het bijzonder de openbare gebouwen voor stadsbestuur en handel in Amsterdam onder de loep genomen: het oude stadhuis op de Dam, de waaggebouwen, de gebouwen rond de vismarkt en de koopmansbeurs van De Keyser. Onderzocht werd de bijdrage van deze gebouwen aan de ruimtelijke transformatie van het gebied rond de Dam in de periode van stadswording tot begin zeventiende eeuw.1
De ontwikkeling van openbare gebouwen voor zieken en armenzorg kwam daarbij slechts zijdelings aan de orde. Er werd geopperd dat het...
In de studie over het eerste beursgebouw en de vorming van het centrum van Amsterdam, gepubliceerd in Overholland, werd de stelling geponeerd dat publieke bouwwerken als generatoren van stadswording en stedelijke ontwikkeling kunnen worden gezien. Vestiging en differentiatie van...
Esther Gramsbergen21-38 -
In de tweede helft van de zeventiende eeuw waren schilderijen van kerkinterieurs en stadsgezichten ongekend populair in de Republiek. Kunstenaars als Pieter Saenredam, Emanuel de Witte, Gerrit Berckheyde en Jan van der Heyden maakten talrijke afbeeldingen van kerken, stadhuizen en stadspleinen in onder andere Amsterdam, Utrecht, Delft en Haarlem. De vraag die in dit artikel centraal staat, is of bij de keuze van het motief van een schilderij of tekening de stijl van de architectuur een rol heeft gespeeld, een onderwerp dat tot nu toe enigszins onderbelicht is gebleven in de kunsthistorische literatuur.
Het is opmerkelijk dat kunstenaars vaak middeleeuwse gebouwen in plaats van eigentijdse architectuur tot onderwerp kozen. Vooral bij schilders van kerkinterieurs is deze voorkeur overduidelijk: in het oeuvre van Saenredam nemen de interieurs van de SintBavo in Haarlem en de romaanse en gotische kerken in Utrecht de belangrijkste plaats in (afb. 2). Het enige eigentijdse gebouw dat hij heeft geschilderd was de Nieuwe Kerk in Haarlem, ontworpen door Jacob van Campen. Emanuel de Witte schilderde vrijwel altijd oude gebouwen als de Oude en Nieuwe Kerk in Delft en Amsterdam (afb. 3). Slechts bij uitzondering beeldde hij een zeventiendeeeuws gebouw af, zoals de Beurs in Amsterdam (afb. 4) of de PortugeesIsraëlitische Synagoge van de hand van Elias Bouman. Het is heel merkwaardig dat schilders nooit de interieurs van de Westerkerk of Zuiderkerk tot onderwerp kozen, de twee belangrijkste Amsterdamse kerken van Hendrick de Keyser.
Hoewel ook de schilders van exterieurs van kerken aanvankelijk vooral oudere, vaak middeleeuwse gebouwen afbeeldden, lijken zij in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer aandacht voor eigentijdse architectuur te hebben gekregen. In dit artikel wordt nader op deze problematiek ingegaan, waarbij onderzocht zal worden welke kunstenaars oog hadden voor de architectuur van onder anderen Hendrick de Keyser, Jacob van Campen en Pieter Post. Op welke wijze beeldden kunstenaars die architectuur uit en wat zegt dit over de waardering voor eigentijdse architectuur in de zeventiende eeuw? En ten slotte: kan de betrekkelijk geringe aandacht voor het werk van De Keyser worden verklaard?
In de tweede helft van de zeventiende eeuw waren schilderijen van kerkinterieurs en stadsgezichten ongekend populair in de Republiek. Kunstenaars als Pieter Saenredam, Emanuel de Witte, Gerrit Berckheyde en Jan van der Heyden maakten talrijke afbeeldingen van kerken, stadhuizen en stadspleinen in onder andere Amsterdam, Utrecht, Delft en Haarlem. De vraag die in dit artikel centraal staat, is of bij de keuze van het motief van een schilderij of tekening de stijl van de architectuur een rol heeft gespeeld, een onderwerp dat tot nu toe enigszins onderbelicht is gebleven in de kunsthistorische literatuur.
Het is opmerkelijk dat kunstenaars vaak middeleeuwse gebouwen in plaats van eigentijdse architectuur tot onderwerp kozen. Vooral bij schilders van kerkinterieurs is deze voorkeur overduidelijk: in het oeuvre van Saenredam nemen de interieurs van de SintBavo in Haarlem en de romaanse en gotische kerken in Utrecht de belangrijkste plaats in (afb. 2). Het...
In de tweede helft van de zeventiende eeuw waren schilderijen van kerkinterieurs en stadsgezichten ongekend populair in de Republiek. Kunstenaars als Pieter Saenredam, Emanuel de Witte, Gerrit Berckheyde en Jan van der Heyden maakten talrijke afbeeldingen van kerken, stadhuizen en...
Everhard Korthals Altes39-51 -
De kritiek die Koolhaas in 1990 op het symposium Hoe modern is de Nederlandse architectuur? uit, gaat over het krampachtige van de Nederlandse architectuur. Hij hekelt de veiligheid, de keurigheid en vooral het alles onder controle willen houden. Dit staat lijnrecht tegenover de mogelijkheden die zouden kunnen ontstaan als het vak ‘accepteert’ wat er ontstaat buiten de regeltjes om. Tegelijkertijd merkt hij tijdens het symposium op dat Nederlandse steden te lijden hebben onder een mythevorming van de ‘sympathieke’ historische kern, en dat daarbuiten alles maar aan zijn lot wordt overgelaten. De krampachtigheid in de binnensteden leidt tot verwaarlozing daarbuiten. In deze optiek is de verrommeling van het landschap iets wat niet ondanks, maar juist door het verzet tegen de ‘maalstroom van de modernisering’ ontstaat. Tegenover de extreme vorm van sociaalruimtelijk determinisme die hij ziet in Nederland, probeert Koolhaas alternatieven te schetsen.
Het vroege werk van Koolhaas bevat hier al aanzetten toe. Tot aan de publicatie van Delirious New York staat zijn werk sterk in het teken van de dan optredende verschuivingen in stedelijke en architectonische paradigma’s. Dit uit zich onder andere in de verwantschap met het werk van Oswald Mathias Ungers, die zowel een losse verbintenis had met Team X als een aantal standpunten deelde met Aldo Rossi. Koolhaas heeft in eerste instantie bij Ungers gestudeerd en daarna ook aan projecten voor Ungers gewerkt. Beiden opperen een andere rol van het architectonische object in de stad dan hun collega’s op dat moment propageren. Het gebouw staat centraal als object, niet als een geconcretiseerd ideaal. Hiermee biedt het werk van Koolhaas en Ungers tussen 1968 en 1978 een ander perspectief op de hedendaagse Europese stad. Het spanningsveld van tegenstrijdigheden dat zij steeds opnieuw oproepen, creeert de ruimte om de mogelijkheden van het ‘realisme’ waarnaar Generic City verwijst, te onderkennen.
Het werk van Koolhaas roept nogal eens vragen op, en in Nederland in het bijzonder heeft zijn werk regelmatig haaks op de dan geldende inzichten gestaan. Daarmee stelde hij de architectuurkritiek ook regelmatig voor dilemma’s. Te denken valt aan de ambivalentie die spreekt uit het juryrapport over de uitbreiding van de Tweede Kamer: ‘Het is in deze omgeving een hard plan waarvan de intellectuele pretentie in de architectonische doorwerking niet wordt waargemaakt… Omdat dit ontwerp door een shockeffect de gedachten over ontwerp en situatie, ook voor de algemene discussie over de waarden van architectuur en stedebouw, in beweging kan zetten, heeft de jury gemeend dit plan met een premie te belonen.’1 Zijn eigen verhouding tot de Nederlandse context komt onomwonden tevoorschijn in een vroeg interview met Hans van Dijk. Op de vraag of hij de onderwijscontexten van New York, Londen en Delft wil vergelijken antwoordt hij: ‘Van Delft kan ik zeggen dat het de meest verloederde onderwijssituatie is die ik ooit in mijn leven ben tegengekomen. Er heerst hier een groot wederzijds negeren. Ook heeft juist de aandacht voor het menselijke, het warme, het sociaalbewogene en het politieke geleid tot een volkomen wegebben van het bewustzijn van de architectuur als een formele kunst. Vandaar dat alle formele theorieën hier ontstellend primitief zijn. Dat zogenoemde Hollandse Structuralisme is toch van een ontstellende plompverlorenheid en naïviteit?’2 Dit alles weerhield hem er echter niet van om een tijdelijk hoogleraarschap te aanvaarden aan de TU Delft. Hier kreeg hij tijdens het symposium Hoe modern is de Nederlandse architectuur? de kans om vragen te stellen die het ongemak blootlegden waarmee de TU Delft omging met het modernisme in de architectuur. Het maakbaarheidsideaal was nog te prominent aanwezig om zich te kunnen verenigen met een aanvaarden van de werkelijkheid zoals Koolhaas die zou voorstaan in teksten zoals Delirious New York en het latere Generic City (afb. 13).
De gecompliceerde verhouding tussen het Nederlandse architectuurdebat, eind jaren zestig voornamelijk gedomineerd door Van Eyck, en het werk (en ook de ongrijpbare persoonlijkheid) van Rem Koolhaas heeft misschien wel bijgedragen aan een interpretatie van zijn werk, waarin zijn weigering om expliciet over de formele kanten van de architectuur te spreken wordt ondersteund – juist dit architectuurdebat richt zich graag primair op functie en programma. Daarmee wordt wel vaak de aandacht gericht op zijn achtergrond als scenarioschrijver, en te weinig gesproken over zijn werk als architect.
De kritiek die Koolhaas in 1990 op het symposium Hoe modern is de Nederlandse architectuur? uit, gaat over het krampachtige van de Nederlandse architectuur. Hij hekelt de veiligheid, de keurigheid en vooral het alles onder controle willen houden. Dit staat lijnrecht tegenover de mogelijkheden die zouden kunnen ontstaan als het vak ‘accepteert’ wat er ontstaat buiten de regeltjes om. Tegelijkertijd merkt hij tijdens het symposium op dat Nederlandse steden te lijden hebben onder een mythevorming van de ‘sympathieke’ historische kern, en dat daarbuiten alles maar aan zijn lot wordt overgelaten. De krampachtigheid in de binnensteden leidt tot verwaarlozing daarbuiten. In deze optiek is de verrommeling van het landschap iets wat niet ondanks, maar juist door het verzet tegen de ‘maalstroom van de modernisering’ ontstaat. Tegenover de extreme vorm van sociaalruimtelijk determinisme die hij ziet in Nederland, probeert Koolhaas alternatieven te schetsen.
De kritiek die Koolhaas in 1990 op het symposium Hoe modern is de Nederlandse architectuur? uit, gaat over het krampachtige van de Nederlandse architectuur. Hij hekelt de veiligheid, de keurigheid en vooral het alles onder controle willen houden. Dit staat lijnrecht tegenover de...
Lara Schrijver52-63 -
Onlangs zijn drie projecten van studenten van de Masterstudio’s Architecture Hybrid Buildings aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft genomineerd voor de ZuidHollandse Vormgevingsprijs 2007. De prijs is bedoeld om jong ontwerptalent te stimuleren en aandacht te vragen voor actuele opgaven in de provincie ZuidHolland. Dit jaar konden alle ZuidHollandse ontwerpopleidingen (op de niveaus van universitair, hoger tot en met middelbaar beroepsonderwijs) studentenprojecten inzenden die betrekking hebben op de spoorzone in Delft. Als alles goed gaat verdwijnt in Delft in 2012 de trein uit het zicht, onder de grond. In totaal werden 42 projecten ingezonden, waarvan er vier zijn genomineerd in de categorie ‘ruimtelijk ontwerp’ en vier in de categorie ‘productontwerp’. Er zijn dit jaar geen nominaties voor ‘visuele communicatie’. Het feit dat drie nominaties – waarvan er twee in de prijzen zijn gevallen – projecten zijn van bouwkundestudenten, is een goede reden om er in deze aflevering van OverHolland aandacht aan te besteden.
Binnen de Masterstudio Architecture Hybrid Building wordt ontwerpend onderzoek verricht naar grootschalige gebouwen met complexe programma’s op stedelijke locaties. Studenten onderzoeken de mogelijkheden van vernieuwing en transformatie in stedelijke gebieden door middel van concrete architectonische interventies. Welke bijdrage zou de architectuur kunnen leveren aan de ruimtelijke ontwikkeling van deze gebieden? Welke programma’s, stedelijke morfologieën, bebouwingstypologieën en architectuur kunnen hiervoor worden ontwikkeld? Negen Hollandse steden in de Randstad vormen afwisselend het studiegebied voor verschillende studio’s.
De spoorzone in Delft is een concrete en actuele opgave die zich uitstekend leent voor onderzoekende ontwerpopgaven van studenten architectuur in de masterfase. Wanneer het spoor in Delft is vervangen door een tunnel, komt er bovengronds een groot gebied vrij, centraal gelegen tussen de binnenstad en de uitbreidingswijken. In het onderzoek wordt de vraag gesteld naar de identiteit van de nieuwe stadswijk, maar ook naar de nieuwe samenhang in de stad, het karakter van het nieuwe ondergrondse station met een complex knooppunt van infrastructuur, en de vormgeving van de tunnel. Ook de transformatie van de bestaande bebouwing is onderwerp van onderzoek: wat nu de achterkant is van de woonbebouwing langs het spoor, zal na het verdwijnen van het spoor veranderen in de voorkant.
Voor de onderzoeksgroep Urban Architecture van de faculteit Bouwkunde – die onderzoek doet naar de wisselwerking tussen architectonische interventies en stedelijke transformaties in de Hollandse stad – was het project Spoorzone Delft aanleiding om te onderzoeken welke mogelijkheden ondertunneling van het spoor zou kunnen bieden in de binnensteden van vier andere steden van vergelijkbare omvang in de Randstad: Haarlem, Leiden, Gouda, Dordrecht. Dit ontwerpend onderzoeksproject met de naam ‘5 x 5’ wordt op dit moment uitgevoerd door een aantal toonaangevende architectenbureaus, die zijn verbonden aan de faculteit Bouwkunde in Delft. Voorbereidende stads en architectuuranalytische studies zijn reeds in OverHolland 5 gepubliceerd. De Masterstudio’s Architecture Hybrid Building zijn ontwikkeld als een pilot voor dit ontwerpend onderzoek project. Sinds de invoering van het BachelorMastersysteem in 2002 is de Spoorzone Delft een terugkerend onderwerp in het architectuuronderwijs aan de faculteit Bouwkunde in Delft.
In de afstudeerfase van de Masterstudio Architecture Hybrid Building waren de studenten aanvankelijk vrij om projecten te kiezen langs de hele spoorlijn in Delft. Dit leverde echter zo’n grote diversiteit aan planvoorstellen op (van het ontwerp voor een woonwijk, een stationsgebouw, tot en met een kuuroord in MiddenDelfland dat de resultaten slecht vergelijkbaar waren. Uitgangspunt voor de recentere studio’s is het stedenbouwkundig masterplan dat de Spaanse stedenbouwkundige Joan Busquets in opdracht van de gemeente Delft heeft gemaakt. Dit plan biedt studenten een kader waarbinnen ze hun eigen ontwerpopgave kunnen stellen, ontwerpoplossingen kunnen toetsen en beargumenteerde alternatieve ontwerpen kunnen aandragen.
Busquets heeft voor de nieuwe stationswijk een beeld voor ogen van een binnenstedelijk milieu, waarin wonen, werken en parkeren zijn gecombineerd in bouwblokken met semiopenbare binnenterreinen. Voor de blokken zijn regels opgesteld die variatie en afwisseling zoals in de oude stad zouden moeten garanderen. Busquets ziet de wijk als een schakel tussen de historische binnenstad en de uitbreidingswijken. De bestaande doorgaande wegen in het gebied, zoals de Westlandseweg en de Phoenixstraat, worden getransformeerd tot boulevards. De vorm van de nieuwe bouwblokken is formeel bepaald door lijnen uit de omliggende wijken door te trekken in het plangebied. Deze vallen niet altijd samen met ruimtelijke en visuele verbindingen, en er is ook geen rekening gehouden met het karakter van de aansluitende bebouwing, de hiërarchie in het stratenpatroon. Het gebied boven de tunnel, dat van tunneleigenaar Prorail niet mag worden bebouwd in verband met verzekeringsclaims, is bestemd als park.
In het eerste semester van de Masterstudio Architecture Hybrid Building moeten studenten op basis van een gegeven programma van eisen een hybride gebouw ontwerpen. Er worden hiervoor drie lokaties aangeboden binnen het planBusquets, waarop het programma van eisen wordt getest door het formuleren van verschillende bebouwingsalternatieven. Daarna wordt één variant uitgewerkt. De lokaties hebben een specifieke stedenbouwkundige problematiek: aan de doorgaande Westlandseweg gaat het om een project dat zich verhoudt tot de infrastructuur. Hier is ruimte voor hoogbouw. Op de lokatie ten zuiden van het oude stationsgebouw is de relatie met het nieuwe stationsplein aan de orde. De genomineerde projecten hebben betrekking op de derde lokatie: het bouwblok tussen het nieuwe gecombineerde stadskantoor/stationshal en het door Busquets gereconstrueerde bolwerk bij de Waterslootse Poort, een kruispunt waar vele wegen samenkomen. Een daarvan vormt de verbinding tussen het station en de binnenstad, met een zichtas tussen het stationsgebied en de Oude Kerk. Volgens het planBusquets heeft dit bouwblok een ‘dienende rol’, volgt het de contour van de openbare ruimten en vormt qua bebouwing en bouwhoogte een overgang naar de kleinschaligere bestaande bebouwing aan de Coenderstraat.
Studenten hebben moeite met de formele, grafische benadering van Busquets: de schuine vormen en de den zelden tot uitgangspunt genomen; de ontwerpen zijn vaker een uitwerking van een gekozen bebouwingstypologie, waarin de relatie tussen gebouw en stedelijke ruimte vanzelfsprekender is en er de mogelijkheid is aan te sluiten op bestaande architectonische culturen. In de visie van Carien Akkermans – de eerste genomineerde student – is de oplossing van Busquets te voorzichtig, te anoniem. Zij stelt voor om tussen het station en de Waterslootse Poort een langgerekt gebouw te plaatsen. De uitgesproken vorm dient twee intenties: het begeleidt de route tussen het station en de binnenstad – vormt een oriëntatiepunt – en het presenteert zich als een eigenzinnige schakel tussen het centrum en de buitenwijken.
Het project van Oscar Arce – het tweede genomineerde plan – is te beschouwen als een uitwerking in de geest van het planBusquets in een eigenzinnig handschrift. Hij koos voor de vorm van golvende, stromende, lineaire bewegingen – kenmerkend voor het gebied – die het nieuwe stationsgebied een eigen identiteit moeten geven. Het ontwerp bestaat uit een aantal strips die dynamisch over elkaar heen schieten, de stedelijke ruimte vormen en reageren op de context. De vormentaal is doorgezet in de inrichting van de openbare ruimte, waardoor bebouwing en buitenruimte een driedimensionaal geheel gaan vormen. Een expressionistische bijdrage. In de laatste twee semesters van de studio – het afstudeerproject – formuleren studenten op basis van een stedenbouwkundige analyse en architectonisch onderzoek een eigen ontwerpopgave, waarin de thema’s ‘hybrid building’ en ‘urban architecture’ worden betrokken op het studiegebied. Deze projecten hebben betrekking op vraagstellingen die hierboven al zijn genoemd. Het ontwerp wordt bouwkundig uitgewerkt tot op het niveau van een definitief ontwerp.
Luuk Stoltenborg – de derde genomineerde student – ziet de nieuwe stationswijk als een autonoom en uitgesproken stedelijk gebied. Hij ontwierp voor zijn afstudeerproject (waarin hij de studierichtingen architectuur en bouwtechniek combineerde) een alternatief masterplan, waarin het station en het stadhuis zich nadrukkelijk manifesteren in de traditie van belangrijke publieke voorzieningen. Ze zijn ontworpen als twee monumentale gebouwen, die samen met het oude station een plein omsluiten. In het project is onderzocht hoe zó op de treintunnel kan worden gebouwd dat ondergrondse en bovengrondse bebouwing via daglichtinval profijt van elkaar trekken, en waarin verschillende programma’s ondergebracht kunnen worden. regels voor de bouwhoogten wor
Onlangs zijn drie projecten van studenten van de Masterstudio’s Architecture Hybrid Buildings aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft genomineerd voor de ZuidHollandse Vormgevingsprijs 2007. De prijs is bedoeld om jong ontwerptalent te stimuleren en aandacht te vragen voor actuele opgaven in de provincie ZuidHolland. Dit jaar konden alle ZuidHollandse ontwerpopleidingen (op de niveaus van universitair, hoger tot en met middelbaar beroepsonderwijs) studentenprojecten inzenden die betrekking hebben op de spoorzone in Delft. Als alles goed gaat verdwijnt in Delft in 2012 de trein uit het zicht, onder de grond. In totaal werden 42 projecten ingezonden, waarvan er vier zijn genomineerd in de categorie ‘ruimtelijk ontwerp’ en vier in de categorie ‘productontwerp’. Er zijn dit jaar geen nominaties voor ‘visuele communicatie’. Het feit dat drie nominaties – waarvan er twee in de prijzen zijn gevallen – projecten zijn van bouwkundestudenten, is een goede...
Onlangs zijn drie projecten van studenten van de Masterstudio’s Architecture Hybrid Buildings aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft genomineerd voor de ZuidHollandse Vormgevingsprijs 2007. De prijs is bedoeld om jong ontwerptalent te stimuleren en aandacht te vragen voor...
Willemijn Wilms Floet64-71
Polemen
-
K. de Jonge, K. Ottenheym (eds.)
Unity and Discontinuity. Architectural Relationships between the Southern and Northern Low Countries, 1530-1700
Architectura Moderna 5, Turnhout (Brepols Publishers) 2007
K. de Jonge, K. Ottenheym (eds.)
Unity and Discontinuity. Architectural Relationships between the Southern and Northern Low Countries, 1530-1700
Architectura Moderna 5, Turnhout (Brepols Publishers) 2007
K. de Jonge, K. Ottenheym (eds.)
Unity and Discontinuity. Architectural Relationships between the Southern and Northern Low Countries, 1530-1700
Architectura Moderna 5, Turnhout (Brepols Publishers) 2007
Herman van Bergeijk73-76 -
E. Gerritsen
Zeventiende-eeuwse architectuurtekeningen: De tekening in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek
Zwolle (Waanders) 2006, 287 pp.
E. Gerritsen
Zeventiende-eeuwse architectuurtekeningen: De tekening in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek
Zwolle (Waanders) 2006, 287 pp.
E. Gerritsen
Zeventiende-eeuwse architectuurtekeningen: De tekening in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek
Zwolle (Waanders) 2006, 287 pp.
Merlijn Hurx77-78